11-11-2021 - Wingfoil magazine

Lexicon: Alle wingfoiltermen uitgelegd

Wanneer je nieuw bent in de wereld van water, wind en dus het wingfoilen kan het soms moeilijk zijn om ervaren surfers te volgen. Ze hebben het over termen die nog niet bij jou in het woordenboek staan. Geen nood! Wij hebben ze op een rijtje gezet.

  • AAN DE WIND: Koers waarbij de wind schuin van voren komt, en je dus schuin tegen de wind in vaart.
  • ACHTERSTE HAND: Hand die tijdens het varen het verst van de leading edge af is. Zie ook voorste hand.
  • AFVALLEN: Van de wind af varen. Synoniemen: downwind, op ruimwindse koers varen. Ook: te veel wingen en te weinig eten.
  • AIRJIBE: Gesprongen gijp.
  • ASPECT RATIO (AR): Verhouding tussen de spanwijdte en de koorde van een vleugel of wing. Een hogere aspect ratio (in verhouding grotere spanwijdte) geeft een betere topspeed en range, een lagere AR maakt een vleugel manoeuvreerbaarder.
  • BACKLOOP: Achterwaarts (tegen de wind in) gesprongen salto.
  • BACKSIDE: Manier van golfrijden waarbij de (wing)surfer met zijn rug naar de golf toe staat.
  • BLADDER: Binnenband van de wing.
  • CHOP: Kabbelig (=choppy) water.
  • DEPOWEREN: Kracht uit de wing laten door hem te openen.
  • DOWNWIND: Ruime wind, van de wind af varend. Kant waar de wind naartoe waait.
  • DOWNWINDER: Tocht langs de kust met de wind mee, van de ene naar de andere spot.
  • DOWNWINGER: Downwinder met de wing. Ook mogelijk op binnenwater.
  • FOIL-OUT: Als de foil het water uitkomt en zijn grip/lift verliest.
  • (FOOT)PAD: Zacht schuim op het board voor extra comfort en schokabsorp-tie.
  • FORWARD LOOP: Voorwaarts (met de wind mee) gesprongen salto.
  • FUSELAGE: Buis waarop de vleugels van de foil bevestigd zijn. Vergelijkbaar met de romp van een vliegtuig.
  • GIEK: Centrale stang om de wing mee vast te houden. In plaats van handles.
  • GIJP: Richtingswissel met de wind mee.
  • HALVE WIND: Koers waarbij de wind recht van opzij komt.
  • HANDLE: Handvat of lus aan de leading edge en centrale strut om de wing mee vast te houden.
  • HEELSIDE RAIL: Rail aan de kant van je hielen.
  • (HYDRO)FOIL: Vleugel onder het foilboard die ervoor zorgt dat je de lucht in gaat.
  • KNIESTART: Starten met een wing op een board dat blijft drijven.
  • LEADING EDGE (LE): Voorste rand van een vleugel(profiel). Bij een wing de grootste opblaasbare tube.
  • LEASH: Bevestiging tussen rider en wing en board. Via arm, middel of been.
  • LIFT: Omhoog gaan. In het geval van wingfoilen de opwaartse druk op een foil of wing.
  • LIP: Bovenste (brekende) gedeelte van een golf.
  • MAST: Dun profiel tussen de fuselage en de mastplaat/het board. Soort grote vin.
  • MASTPLAAT: Verbindingsstuk om de mast/foil aan het board te bevestigen.
  • OFFSHORE: Wind die recht van het land af waait. Gevaarlijk om te wingen!
  • ONSHORE: Wind die naar het land toe waait.
  • OPLOEVEN: Naar de wind toe varen.
  • OUTLINE: Omtrek van een board, foil of wing.
  • OVERSTAG: Richtingswissel tegen de wind in. Ook: tack.
  • POMPEN: Het naar je toe trekken en van je af duwen van de wing om snelheid te genereren. Wordt het best gedaan in een cirkelvormige beweging.
  • POWERED: Varend met genoeg wind.
  • RAIL: Buitenste rand van een board.
  • ROCKER(LIJN): Kromming van de onderkant van het board, die naar de neus toe (en meestal ook naar de achterkant toe) langzaam omhoog gaat. Nodig om een board over golven of chop te krijgen.
  • SCHIJNBARE WIND: Wind die je voelt als je aan het varen bent. Combinatie van de echte wind, en de wind die ontstaat door je eigen beweging. Hoe harder je vaart, des te harder de schijnbare wind is en des te meer deze van voren komt. De schijnbare wind neemt ook toe als je meer naar de wind toe vaart.
  • SHOREBREAK: Golf die direct op de kust slaat.
  • SIDE-OFF(SHORE): Wind die schuin van het land af waait. Niet geschikt voor beginnende wingers.
  • SIDE-ON(SHORE): Wind die schuin naar het land toe waait.
  • SIDESHORE: Wind die parallel waait aan het strand.
  • STABILISATOR: Achterste vleugel van een foil. Bedoeld om de vlucht te stabiliseren.
  • STALLEN: Als een vleugel zijn liftkracht verliest door een te grote invals-hoek.
  • STANCE: (Voet)positie van een surfer op het board.
  • STRAP: Voetband.
  • STRUT: Rigide luchtkamer die shape en structuur geeft aan de wing. De (centrale) strut is meestal uitgevoerd met handles.
  • SWELL: Deining. Meestal worden hiermee golven aangeduid die gesor-teerd zijn.
  • SWITCH-STANCE: Switch betekent omgedraaid en stance betekent in dit geval de positie van de voeten op het board. Als je switch-stance surft, heb je je voeten omgedraaid: de voet die normaal voor staat, staat nu achter, en andersom.
  • TACK: Zie overstag.
  • TAIL-KICK: Soort mini rockerlijn aan de achterkant van je board.
  • TOESIDE RAIL: Rail aan de kant van je tenen.
  • TRAILING EGDE: Achterste rand van een bewegend lichaam, bijvoorbeeld een wing of foilvleugel.
  • UPWIND: Naar de wind toe varend. Kant waar de wind vandaan komt.
  • VLEUGEL: Vleugelprofiel op de foil (voorvleugel), maar ook de wing is een vleugel.
  • VOETBAND: Lus op het board voor betere controle. Ook: strap.
  • VOOR DE WIND: Koers waarbij de wind recht van achteren komt.
  • VOORSTE HAND: Hand die tijdens het varen het dichtst bij de leading edge is. Zie ook achterste hand.
  • WATERSTART: Start met een wing op een board dat niet blijft drijven.
  • WING: Vleugel(profiel) waarmee wingfoilen wordt uitgeoefend.
  • WINGTIPS: De gekromde uiteinden van de leading edge.
 van